Commentaar bij sportwedstrijden op televisie is een unieke vorm van taalgebruik: het is met woorden tot leven wekken wat mensen met hun ogen al kunnen zien. Het is een wonderlijke mix van improviseren en voortbouwen op jargon en traditie. Lennert De Vroey, die onder de noemer Parole de grenzen tussen wielercommentaar en theater verkent, onderzoekt in dit stuk het taalspel van sportverslaggevers.
“En aanzetten!! En aanzetten! Volle bak doorgaan! Alles uit het lijf sprinten! Geven! Jassen! Vlassen!”
In 2017 verschijnt Praat maar vol, jongens van Wim te Braken en Jeroen Duvillier. Dat boek is de neerslag van een zeven uur durende live-uitzending van de olympische wegrit wielrennen bij de mannen, van alle woorden waarmee commentatoren Michel Wuyts en José De Cauwer de wedstrijd (gewonnen door Greg Van Avermaet) hebben begeleid. De boekvorm suggereert dat wielercommentaar een soort van literatuur kan zijn, en de bijna 52.000 woorden over 178 pagina’s laten zien dat er bijzonder veel taal aan te pas komt om een lange middag sportbeelden te becommentariëren.
“Praat maar vol, jongens” – oké, maar hoe?
Sportcommentatoren moeten het vaak onbewust uitzoeken – ze worden geleid door de gebeurtenissen. Tegelijk zit er ook iets weloverwogens aan hun woorden. Het commentaar bij sportwedstrijden is doordrongen van eigen wetten en jargon, in die mate dat we het bijna als een aparte tak van de Nederlandse taal kunnen klasseren. Een kunst in de betekenis van kunde. De commentator is dan, in het beste geval, een kundig vakman. Commentaar als ambacht, met de taal als materiaal. En zoals bij ieder gilde: met heel eigen trucs, methodes en technieken.
Sportcommentatoren worden geleid door de gebeurtenissen. Tegelijk zit er ook iets weloverwogens aan hun woorden
De focus hier zal liggen op het wielrennen, met relatief lange uitzendingen, een vaak traag opgebouwde spanningsboog en weinig intensiteit in actie op het scherm – en dus heel wat om op te vullen. Bovendien is de wielersport cultureel zo verankerd in de Lage Landen dat een vaste commentator van de koers over een enorm platform beschikt.
Terug naar het citaat hierboven uit Wuyts’ commentaar bij Van Avermaets olympische titel. Het is op zijn zachtst gezegd aparte taal. Meteen valt de dwingende ritmiek op: het staccato, de herhaling, de opbouw. Een opbouw naar, in dit geval, de aankomst. Maar soms ook naar – ja, naar wat eigenlijk?
Wie niets met sport heeft, klaagt wel eens over de alomtegenwoordigheid van sportverslaggeving op radio en televisie. Wat vooral blijkt te storen, meer nog dan het spelletje, is het drukke gedoe van de commentatoren. Kunnen ze niet op een normale manier (en volume) vertellen wat verteld moet worden? Het antwoord daarop is zo goed als zeker nee. Want wat (en of) er voortdurend verteld moet worden, is om te beginnen hoogst onzeker. Tegelijk mag de spanningsboog niet te slap gaan hangen, en dan wordt druk doen een voorname kwaliteit. De commentator heeft een rol te vervullen in de beleving rond de sport. Al speelt hij of zij niet mee, hij maakt wel deel uit van het ecosysteem.
De commentator speelt een rol in de beleving rond de sport. Al doet hij of zij niet mee, hij maakt wel deel uit van het ecosysteem
Het is ook voor de beleving dat Te Braken altijd afstemt op “de Belg”, vanwege het kleurrijke taalgebruik en de chemie tussen de twee commentatoren. Tussen 2000 en 2021 waren dat bij heel veel wegwedstrijden Michel Wuyts en José De Cauwer. Sinds 2022 is Wuyts bij de publieke omroep op pensioen en werd hij er vervangen door Karl Vannieuwkerke en Renaat Schotte. Zelf refereer ik uit noodzaak vooral aan Vlaams wielercommentaar. Want alle uren, dagen, weken die ik er al van heb meegekregen, zijn onmogelijk in te halen met grasduinen in een archief of een citatenboek.
Al die momenten vormden ook de inspiratie om het zelf eens te proberen. Ik had net een master woordkunst afgerond, en vroeg me af wat eigenlijk méér woordkundig was dan honderd kilometer wielrennen volpraten. Tegelijk wilde ik de talige mechanismes van het genre doorgronden en zichtbaar maken, wat het theatrale effect zou moeten versterken. Om op die manier van commentaar ook een performance te maken. Samen met Parole-partner Jonas De Bruyn en muzikant Willem Malfliet volgde ik drie weken lang de Ronde van Frankrijk met een rondreizende tafel in de publieke ruimte, waarbij we dagelijks met een andere praatgast naar de koers keken en interview, commentaar, voordracht en muziek in elkaar lieten overlopen. Het is work-in-progress, met alvast één voorlopige conclusie: theatraler dan de specialisten wordt het niet zo gauw.
© Parole
Met Parole gingen we van binnenuit nadenken over de techniciteit van het vak: de parameters (volume, tempo, intonatie), de inhoud, de woordenschat; onze onderlinge dynamiek en de verhouding tot de gasten die we uitnodigden; het evenwicht tussen de koers volgen en afdwalen. Een blauwe kaas degusteren of een Frans chanson zingen, om vervolgens doodleuk opnieuw in te pikken met “en dat allemaal op 59 kilometer van de aankomst”, ligt niet zo ver van wat tijdens een tv-uitzending soms gebeurt. Het maakt duidelijk hoe geijkte formuleringen de kijker én de commentator houvast bieden in de loop van een live-uitzending. “Voor een goed begrip / mocht u later ingeschakeld hebben / rechtsboven staat 46 kilometer / we zijn onderweg met een kopgroep van vier / en als u nog koffie wil halen, dan is dit een goed moment / want we zitten nog wel even/gebeiteld.”
“Ik heb wel geen pet aan, maar ik doe ze af. Hij gaat het jandorie waarmaken. Dit is een onwaarschijnlijk kabinetstukje.”
2018, en naast Van Dale of het Groene Boekje is nu ook een Groot Vlaams Wielerwoordenboek verkrijgbaar. Ann De Craemer, schrijver en koersliefhebber, heeft een selectie van Vlaams koersjargon (de woordenschat van VRT-commentator Michel Wuyts) van context en duiding voorzien. En dat komt al eens van pas.
Jargon is een soort vaktaal, en daardoor moeilijk te begrijpen voor wie niet ingewijd is in het domein waar het gebruik wordt. Je vindt het net zo goed in een fabriek als in het peloton of op het voetbalveld – met dat verschil dat technische constructietermen minder vaak in de media vallen dan “waaiers trekken”, “linkeballen” of “buitenspelval”. Tegelijk moeten we beseffen: ontoegankelijkheid is nooit het doel. Het doel is juist communicatie vergemakkelijken, door heel precies te kunnen spreken over dingen die zich voordoen.
Taal dient om over de wereld te communiceren, en is dus afhankelijk van de context waarin ze is ontstaan. Zo komt ook het jargon van sportcommentatoren voort uit wat er op het scherm en het terrein gebeurt.
Op die manier gaan formele, afgesproken termen deel uitmaken van de Nederlandse woordenschat, maar net zo goed kunnen spontane verzinsels, bedacht in een momentopname, blijven hangen. Het gaat dan niet zozeer om technische begrippen als wel om manieren van spreken, die worden opgepikt en als motiefjes ook buiten één commentator om blijven bestaan: een cartouche verschieten voor een dosis energie verbruiken, op kousenvoeten wegrijden voor een slinkse aanval, enzovoort.
In een internationale sport behoren bovendien veel leenwoorden tot het jargon, afhankelijk van ofwel de context waarin iets gebeurd is wat een naam moet krijgen, ofwel van de taal van wie het woord heeft “uitgevonden”. Opnieuw grossiert het wielrennen in dat soort termen, die probleemloos in het Nederlands gebruikt worden: van de gruppetto over de navette doen tot een bidon collé (ofwel, zeer letterlijk vertaald: een plakbidon – wanneer een renner die een drinkbus aanneemt van de volgwagen, die bus zo lang mogelijk vasthoudt om zich door de auto mee te laten trekken).
Veel uitdrukkingen zijn niet exclusief voor een bepaalde discipline, maar worden na verloop van tijd wel heel erg met één sport geassocieerd (een klop van de hamer krijgen, bijvoorbeeld; of wie het tegenwoordig heeft over een kopman in een sociale groep maakt vermoedelijk de analogie met wielrennen, terwijl de term ooit ook maar door de koers in bruikleen werd genomen).
Wat een commentator zoal uitschreeuwt, kan blijven hangen. De uitdrukking moet er nog zand zijn? (het houdt niet op, is het nog niet genoeg?) was voor zover ik wist een ingeving van voetbalcommentator Rik De Saedeleer die in Vlaanderen nog steeds gebruikt wordt. Ze blijkt echter terug te gaan op een stripalbum uit de Nero-reeks van Marc Sleen. Commentaar geven is voor een deel improviseren, en zoals Godfried Bomans al wist: improviseren is vertrouwen op het werk vooraf. Putten uit een voorbereiding, en hoe groter het referentiekader, hoe meer keuze om met een goed citaat op de proppen te komen.
Tegelijk onderscheidt iedere commentator zich door z’n eigen favoriete zegswijzen en terugkerende uitroepen. Neem nu het tweede citaat. Mijn spellingscorrector gaat jandorie niet akkoord met kabinetstukje, al zijn er wel degelijk definities van te vinden als iets dat de moeite waard is om in te kaderen of in een kabinet of museum hoort. Maar het is vooral beroemd geworden (en overgenomen, ook door geschreven pers) als een van de signatuurwoorden van Michel Wuyts, een term die van stal mag als er een werkelijk groots nummer is opgevoerd.
Het kabinetstukje is in Wuyts’ vertelling sterk gelinkt aan het absolute slot, wanneer de commentator de winnaar met zijn woorden naar de finish begeleidt (“we gaan hem binnenpraten, binnenschreeuwen”, zegt men er soms zelfs bij), wat zeker bij een solo een zeer specifiek spreken vereist. Het is allang duidelijk wie er gaat winnen, en toch behoeft de uitzending (na soms vier uur of meer) een orgelpunt. Als de situatie in de koers dat niet kan geven, dan toch de taal van wie het commentaar voorziet. Samen met het aanzwellende geluid van toeschouwers, moet dat commentaar crescendo. (En als er iets is wat je kunt oefenen, heb ik geleerd, dan zijn het wel die laatste hectometers.)
Want kabinetstukje of niet, het specifieke van de taal in deze fase overstijgt zeer duidelijk de accenten die één commentator legt. Anderen doen het op dezelfde manier, en voor de opbouw van dat binnenpraten geeft de taal houvast: terugblikken in de voltooid tegenwoordige tijd, de opsomming, de herhaling (“ze is vertrokken bij kilometer 2, ze heeft niet omgekeken, ze heeft ze allemaal een neus gezet”) om zo in een notendop uit te komen bij het nu en hier – “en hier (schakel naar onvoltooid tegenwoordige tijd) komt X, zoveel jaar na Y, ze wint boven op de Z-berg, alsjeblieft”.
“En wie? Van Aert wint. Van Aert wint. RAM BAM BAM!”
Het geluid dat als een sfeertapijt onder die opgewonden woorden ligt, is in wielerwedstrijden afkomstig van geklap tegen reclameborden op de dranghekken. Voordat het zover is, levert de helikopter urenlang goed werk (op dagen waarop hij niet kan opstijgen, klinkt een vreemde stilte; bij ons eigen commentaar laten we een helicopter_sound-audiobestand meelopen). Het palet aan klanken is specifiek voor iedere sport: van het monotone ritme van een tennismatch over de koorzangen in voetbalstadions tot het gepiep van zolen in een sporthal voor een volleybal- of basketbalwedstrijd. Wie spreekt, doet dat altijd in relatie tot die specifieke soundscape.
Er is een voetbalcommentator die niet alleen tijdens de hoogtepunten, maar werkelijk altijd roept. Voor de televisie krijg je van dat roepen meer de intentie en het effect op zijn stem dan het volume binnen (dat wordt in de mix naar een normale sterkte teruggebracht). Dat hij toch roept (dat hem dat niet ontraden wordt) moet dus andere redenen hebben. Roepen is het performatieve bewijs dat hij verslag doet vanuit een “kolkend stadion”.
Misschien heeft de commentator het ergens ook wel nodig, om niet stil te staan bij de basale aard van zijn werk: zeggen wat er al te zien is. Het meest eigen aan het genre is dat het zo één op één reageert op visuele input. Uiteraard moet het zich daarbij geregeld uitweidingen permitteren, maar heel vaak blijft het toch bij het benoemen van de actie in beeld. Dat wordt ook van commentaar verwacht (een veel gehoord verwijt: “blijf nu toch eens bij de zaak”).
Commentaar is zo ingeburgerd dat je de sportcontext al zou moeten verlaten om in te zien hoe absurd het eigenlijk kan zijn
Het principe van commentaar is dus zo ingeburgerd dat je de sportcontext al zou moeten verlaten om in te zien hoe absurd het eigenlijk kan zijn. Je zou een voetbalcommentator in een winkelstraat of restaurant moeten neerzetten, om hem de bewegingen van wandelende en etende mensen te laten benoemen en omschrijven. Dan zullen plots ook de intonatiegolven, het vaste ritme en de gestandaardiseerde uitdrukkingen vreemder in de oren klinken. Maar uiteraard laat men zich slechts zeer zelden zo ontmaskeren. Eén keer in de vier, vijf jaar, misschien, wanneer een eindredacteur het onzalige idee krijgt dat de aankomst van de ploegbus van een nationale ploeg live op antenne moet – praat maar vol, jongens!
Gelukkig voor de commentator is er zelfs in zo’n geval vaak het houvast van een metgezel in de cabine. Vanuit vaktechnisch, ambachtelijk oogpunt is de dynamiek tussen twee sprekers haast niet te onderschatten. Net als twee acteurs op de scène of op de set, moet een commentatorenduo het allemaal samen “maken”: de grappen, de spanningsboog, het ritme, de verhalen, de sfeer. Niet voor niets heeft de Vlaamse publieke omroep de voorbije decennia geëxperimenteerd met verschillende samenstellingen van het “ideale” duo. Met als voornaamste dilemma of er best twee journalisten naast elkaar in de cabine zitten, of een journalist en een expert (meestal een oud-renner). Een keuze tussen – in principe – meer welsprekendheid aan de ene kant, en expertise aan de andere. Toch lijkt niets zo belangrijk als een goede “klik”, want de chemie tussen twee sprekers laat zich tot in de huiskamer voelen
Net als twee acteurs op de scène of op de set, moet een commentatorenduo het allemaal samen “maken”
Tot nu toe ging het vooral over de interne logica van de taal van de verslaggevers, maar hun commentaar staat natuurlijk ook in relatie tot de wereld buiten de sport. In de lente van 2022, net na de Russische invasie van Oekraïne, vroeg VRT-commentator Renaat Schotte zich hardop af of het niet ongepast was om oorlogsjargon te gebruiken bij het spreken over situaties in de koers. Hij besloot van wel, al is een fout woord snel gezegd: oorlog maken, een bommetje droppen, een cartouche verschieten, naar het front trekken (wat in een peloton met teams als Bahrein, UAE en Israël hoe dan ook vreemd in de oren kan klinken). De reflectie is zinnig, omdat ze taal met de wereld verbindt, en taal is niet onschuldig. Wanneer een commentator als een analyticus zijn eigen discours naloopt, is dat dus alleen maar boeiend.
Wie sport op de voet volgt (of er meer van meekrijgt dan hem of haar lief is), heeft onvermijdelijk een bibliotheek aan audioboeken te horen gekregen. Het is duidelijk dat sommige regels van de romankunst daarin aan de laars worden gelapt. Andere worden juist gretig overgenomen: spanningsboog, motieven, ritme – en soms ook zuivere lyriek.
Bijvoorbeeld in het laatste citaat. Commentaar geven toont zich er eens te meer als onvervalst creatief beroep. Als de taal tekortschiet, is het zaak net de taal naar een hoger niveau te tillen.
In Praat maar vol, jongens! krijgt de tekst in de finale een typografie à la Van Ostaijen mee (met wisselende lettergrootte naargelang de intensiteit), en zo ook gaat Michel Wuyts bij een sprintzege van Wout Van Aert in de Tour van 2020 de expressionistische kant op: zijn commentaar verwordt tot klankgedicht, steunend op een soort van klanknabootsing – in ram bam bam zit zowel de machtsontplooiing van de sprinter als de verbazing van de commentator, het met-de-mond-vol-tanden zitten, samengebald. Wat Ten Brake en Duvillier als de “ter plekke bedachte aanvulling op de Nederlandse woordenschat” omschrijven, is precies dat geworden.
Geven, jassen, vlassen. Ram, bam, bam.